dinsdag 21 december 2010

Hoe scoren Vlaamse universiteiten in onderzoeksmanagement?

In uitvoering van het Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen (BOF) installeerde de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR ) in februari 2010 een commissie van externe deskundigen met de opdracht om de kwaliteit van het onderzoeksmanagement en de werking van de onderzoeksraden van de Vlaamse universiteiten te beoordelen. De opdracht omvatte zowel een evaluatie van de toekenning van onderzoeksfinanciering (in het bijzonder de middelen uit de Bijzondere Onderzoeksfondsen – BOF) als van het voeren van een onderzoeksbeleid; bovendien werd zowel het onderzoeksmanagement op het niveau van de individuele universiteiten als op het niveau van de overheid doorgelicht. De externe commissie, onder het voorzitterschap van prof. R. Reneman (Universiteit Maastricht), vormde haar oordeel op basis van de zelfevaluatiedossiers van de Vlaamse universiteiten en een gemeenschappelijk standpunt over het overheidsbeleid. Deze informatie werd aangevuld tijdens gesprekken met de verantwoordelijken voor het onderzoeksbeleid van elke universiteit, alsook met vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid en de administratie. De bevindingen, conclusies en aanbevelingen werden gebundeld in een openbaar rapport dat op 9 december 2010 aan de rectoren werd overhandigd.

In haar algemene conclusies stelt de commissie dat de universiteiten zorgvuldig te werk gaan bij het beheer, de toewijzing en de besteding van hun onderzoeksmiddelen. Ten opzichte van de vorige externe beoordeling in 2004 wordt gewezen op enkele positieve evoluties, bvb. de aandacht voor talentontwikkeling en loopbaan-perspectieven voor jonge onderzoekers door het invoeren van een tenure track stelsel en de vorming van Doctoral Schools. Meer aandacht mag er volgens de leden van de commissie uitgaan naar de vorming van strategische zwaartepunten en naar de ondersteuning van multidisciplinair onderzoek. ‘Willen universiteiten meedingen naar Europese middelen, dan zullen ze meer gezamenlijk op moeten trekken, in plaats van elkaars concurrent te zijn’. De commissie adviseert de universiteiten ten slotte nog om een gestandaardiseerde cyclische evaluatie van het onderzoek zelf te organiseren en maatregelen vast te leggen die de wetenschappelijke integriteit (gevallen van plagiaat en vervalsing) moeten bewaken.

De commissie somt bovendien enkele bekommernissen op ten aanzien van het overheidsbeleid inzake wetenschap en innovatie. De eerste en voornaamste is het uitblijven van de benodigde middelen, ondanks de duidelijke voornemens die de Vlaamse regering uitspreekt. ‘De diagnose was goed, maar de behandeling faalt’, stelt de commissie. De budgettaire crisis en de afvlakking van de toename van de middelen voor wetenschap en innovatie versterkt dit enkel nog meer. Het valt de commissie wel op dat, ondanks de achterblijvende financiering, het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen in het algemeen een goed niveau bereikt en op sommige plaatsen zelfs uitstekend is. Ten tweede vraagt de commissie bijzondere aandacht voor het verstoorde evenwicht tussen de beschikbare middelen voor niet-gericht (fundamenteel) en gericht (toegepast) onderzoek. Er wordt gewezen op het gevaar van een te grote druk op de middelen voor het fundamenteel onderzoek, meer bepaald op de Bijzondere Onderzoeksfondsen. Een herziening van de sleutel die de verdeling van deze laatste stuurt, wordt bepleit. In dat verband verwelkomt de commissie de uitbouw van het Vlaams Academisch Bibliografisch Bestand voor Sociale en Humane Wetenschappen. Als laatste belangrijke knelpunt duidt de commissie op de beperkte mogelijkheden om een positie te verwerven in het reguliere kader van het Zelfstandig Academisch Personeel (professorenambt); dit belemmert de loopbaanontwikkeling voor heel wat jonge onderzoekers.

In een apart deel worden specifieke conclusies en aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van de zes universiteiten afzonderlijk. Het volledige rapport leest u hier.

Geen opmerkingen: